Obrázky na stránke
PDF
ePub
[ocr errors]

den toestand waarin wij hem thands waarnemen en in ons zelf vertegenwoordigen een gevallen koning is. Toch zult gij moeten erkennen dat de gevallene koning heet. Er zijn gruwelen en misdaden die de menschheid ten laste komen, en waartoe het dier niet vervallen kan. Maar de tragische werking en ontwikkeling der zonden bezegelt de spreuk: ,,Corruptio optimi pessima." Uit welk oogpunt en van welk standpunt de wetenschappelijke onderzoeker den mensch bestudeere, steeds vindt hij in hem het hoogste wat de schepping te zien geeft, De voorstander van de evolutie-theorie zal den gelukkigst ontwikkelden anthropoïde bij den „Homo Sapiens" achter stellen, ook al neemt hij tusschen beiden niet een specifiek maar slechts een gradueel verschil aan. 's Menschen lichaam is fijner, edeler, rijker georganiseerd dan dat van eenig dier. Zijn verstand overtreft het instinct der dieren. Zelfs wie de onderscheiding van ,,instinct" en ‚verstand", als verouderd, verwerpt, zal toch moeten erkennen dat er een weinig geloof" in de evolutie-theorie vereischt wordt om hier alleen van een gradueel verschil te blijven spreken. Niet het dier heeft instinct, maar 't instinct heeft het dier en bepaalt het binnen engere of wijdere grenzen die nimmer overschreden worden. Ook de vorderingen, door het dier onder invloed van menschelijke dressuur gemaakt, pleiten vóór, niet tegen deze stelling. Vraagt men naar de sociale functies? Hoe mechaniesch, hoe monotoon, aan een door deze dieren niet gekende maar door hen ondergane wet, is het maatschappelijk leven van mier en bij onderworpen! Bij den mensch ziet gij den maatschappelijken aanleg zich als bewust, gewild, steeds zich wijzigend en ontwikkelend, plooibaar, leven openbaren. Het familie-leven der dieren, zelfs der monogamen, is in twee woorden saam-te-vatten: het nest en het eerste voeden van de jongen. Met zúlk een familie-leven stelt zelfs de lompste Hottentot, de laagste Kaffer zich niet te vreden. Wij bewonderen de aesthetiek in de woning van den bever als geïncarneerd. Maar het bouwend dier is niet verrukt over wat het, aan natuurdwang zich overgevend, saam stelt. 't Heeft

klaarblijkelijk geen denkende subjectiviteit, die zich van het voorwerpelijke gewrocht onderscheidt en 't daardoor beheerscht. Welke functies het dier echter met den mensch in zekere mate moge gemeen hebben de Wijsbegeerte van den Godsdienst vindt in de dierenwaereld niets van hare gading. ,,Godsdienstig dier" geldt allen voor eene contradictio in adjecto. Het godsdienstig-zedelijk leven is het characteristicum van den mensch. 't Bepaalt de grenslijn die tusschen dierenrijk en menschdom getrokken blijft. „Die Welt ist ein Tempel Gottes, aber als solchen erkannt und heiligt ihn erst ihr Priester, der im Tempel anbetende Mensch” (Hase, Gnosis. 1827. I. p. 31.)

en

Geen wonder dan ook dat de edelste en diepzinnigste denkers, met de eenige plaats door den mensch in de schepping ingenomen, ook de eenige beteekenis der Anthropologie op het gebied der Wetenschap erkend hebben. Op het гval CεXUTov, boven den ingang van den Helios-tempel gegriffeld, drukte de geschiedenis der menschelijke gedachte haar zegel. Γνωθι σεαυτον was het devies van Sokrates de alleenheerschappij der natuur-philosophie van zijn tijd zag haar dagen geteld. In den grond der zaak is de „doute méthodique" van Cartesius niet anders dan een gewijzigd uitgespoken: Γνώθι σεαυτον - en Cogito ergo sum" inaugureerde een nieuw tijdvak in de geschiedenis der Wijsbegeerte. Geeft de naam van Kant een keerpunt aan in de verdere ontwikkeling der philosophie het subjectieve idealisme, de beteekenis van de gedachte-kategoriën betonend, komt in den grond der zaak wederom op dat oude, dat altijd nieuw, Γνωθι σεαυτον neer.

't Zijn echter niet alleen de heroën der Wijsbegeerte die den nadruk leggen op de belangrijkheid der Anthropologie. In den aanhef van Liber Secundus zijner Institutie zegt Calvijn: „Niet zonder reden werd door een oud spreekwoord met zooveel aandrang den mensch de kennisse van zich-zelf steeds aanbevolen. Want zoo men het schande acht de dingen, die op de inrichting van het menschelijk leven betrekking hebben niet te kennen, veel leelijker is de onwe

[ocr errors]

nu,

tendheid aangaande ons zelf, waardoor 't gebeurt dat wij, in het raadplegen over welk noodwendig geval ook, jammerlijk droomen en zoo zeer in den blin le rondtasten" 1). (Cf. de welsprekende § 57 „Quibus rebus constet naturae humanae praestantia" in het handboek van Pareau en H. de Groot). De Anthropologie als Caput van de Dogmatiek beschouwt den mensch als godsdienstig-zedelijk wezen in zijne betrekking tot God. Eene andere is de roeping van den medicus-physioloog, eene andere die van den wijsgeer-psycholoog, en wederom eene andere die van den dogmaticus. Op de hoogste, edelste, levens-functies en verhoudingen van den mensch hebben wij te letten, op die, waardoor de mensch zich eerst in de schepping als „mensch" poneert. Den tegenwoordigen toestand van den mensch, als godsdienstigzedelijk wezen, hebben wij te beschrijven, en om dit grondig te doen, éérst na te gaan hoe die toestand werd wat hij thands is. Al wat men dus aanvoert om de belangrijkheid der Anthropologie in 't algemeen te betoogen, geldt à fortiori voor de wetenschap van den mensch als godsdienstig-zedelijk wezen in 't bizonder.

Nog nauwkeuriger moeten wij de taak van den dogmaticus, wanneer hij de Anthropologie beoefent, aangeven. Het onderscheid tusschen zijn arbeid en dien van den wijsgeer van den Godsdienst mogen we niet uit het oog verliezen. Deze laatste gaat terstond tot het voorwerp zijner studie. Hij heeft den godsdienstig-zedelijken mensch, zooals hij zich thands voordoet onmiddelijk te bestudeeren, en naar den eisch der historische methode, middelijkerwijze het andwoord te zoeken op de vraag: hoe die mensch vroeger was, hoe hij werd wat hij nu is. De godsdienst-philosooph geeft ons zijne meening: het resultaat van zijne waarneming, zijn onderzoek, en inniger, van zijne ervaring. De dogmaticus

1) Non sine causa, proverbio veteri tantopere homini commendata semper fuit cognitio suiipsius. Nam, si turpe ignorare ducitur quaecunque ad humanae vitae rationem pertinent: multo vero foedior ignorantia nostri est, qua fit, ut in capiendo, de re qualibet necessaria, consilio, misere hallucinemur, atque adeo caecutiamus. Inst. II, 1. ed. Schipper 1667, p. 57.

[ocr errors]

daarentegen vindt zijne stoffe historiesch gegeven in de leer zijner kerk die hij uit-een-te-zetten, kritiesch te beoordeelen, te ontwikkelen en tot een systeem te verwerken heeft. Dit onderscheid tusschen beider werk moet nauwgezet in het oog gehouden worden opdat er geene verwarring ontsta. Niet wat A. of B. over den mensch denkt, maar wat zijne Kerk, bij monde van haar officieele tolken belijdt, is de operatie-basis van den dogmaticus. Dát heeft hij te bewerken naar eisch der wetenschap, overeenkomstig de geestelijke ontwikkeling zijner Kerk in haar tegenwoordig tijdvak.

Is de Anthropologie op zich zelf beschouwd, om haar object, van het hoogste belang, van overwegende beteekenis is zij, in het dogmatiesch instituut. Wie de Anthropologie in deze of gene dogmatiek grondig bestudeerd heeft en verstaan, bezit reeds de hoofd-gegevens om over hare Theologie in engeren zin en hare Soteriologie een bordeel te vellen. In een systeem immers hangt alles organiesch saam? Terecht herinnert Dr. Böhl aan het feit dat ,,Nosce te ipsum" hand in hand gaat met „Nosce Deum tuum". Bij eene pelagiaansche Anthropologie past geen augustinische Soterologie. Eene Hamartiologie in den geest der rationalistische Aufklärung bewerkt kan niet in overeenstemming gebracht worden b. v. met Calvijn's Soteriologie. Wie de verschillende leervormingen in de geschiedenis der dogmata en der Dogmatiek aandachtig nagaat, erkent gereedelijk de inwerking en de nawerking der Anthropologie op alle andere deelen van het dogmatiesch systeem. Deze overweging vormt een geleidelijken overgang tot

II. Plaats der Anthropologie in het dogmatiesch systeem.

De geschiedenis der Dogmatiek leert dat hare beoefenaars niet eenstemmig dachten over de plaats der Anthropologie in het leergebouw, maar ook dat de overgroote meerderheid der gereformeerde dogmatici hunne uiteenzetting van de leer met de Theologie in engeren zin aanvingen. Zoo beginnen ook de meeste symbolische schriften der protestantsche kerken met de geloofsbelijdenis aangaande het goddelijk Wezen.

Met name onze XXXVII Artikelen. Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen, 't welk wij God noemen" (Art. I). Terstond moeten wij echter hier aan toevoegen dat de Heidelbergsche Catechismus de Anthropologie, bepaaldelijk de Hamartiologie vóórop zet. (le Vraag: "Welke is uwe eenige troost, beide in het leven en sterven?" 2e Vraag: "Hoeveel stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt?" Andw. „Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijne zonde en ellende zijn. Ten tweede: hoe ik van alle mijne zonden en ellendigheid verlost worde. Ten derde: hoe ik God voor zulke verlossing zal dankbaar zijn.") Uit deze hoofdindeeling blijkt duidelijk dat heel de opzet van den Catechismus naar anthropologiesch kader ontworpen is. Ook is de aanhef van Calvijns „Catéchisme" anthropologiesch. „Quelle est la principale fin de l'homme?" - In zijne „Loci" (1e editie) ging Melanchthon uit van den mensch, zijn vrijen wil en zijne behoefte aan verlossing. De latere uitgaven beginnen met het caput „De Deo" 1). Het eerste boek" der „Institutiones" van den geneefschen Hervormer, handelt over de kennisse van God den Schepper. (De Cognitione Dei Creatoris). 't Is echter ter juiste waardeering van dit feit noodig op te merken dat „Caput Primum" van het eerste boek tot opschrift draagt: „dat de kennis van God en van ons zelf aan elkander nauw verknocht zijn en hoe zij onderling samenhangen" 2). Calvijn erkent ,,dat het niet gemakkelijk valt te onderscheiden, welke van beiden de andere voorafgaat en uit zich baart"; 3) dat wij, door de waarneming van wat wij hebben en zijn als van de beekjens tot de bron geleid worden"; 4) dat „door het besef van zijn eigen rampzaligheid een ieder getroffen moet

[ocr errors]

1) Wij gebruiken de editie „Lipsiae, opera omnia in officina Valentini Papae elaborata atque edita, Anno MDLVI.

2) Dei notitiam et nostri, res esse conjunctas, et quomodo inter se cohaerent.

3) Utra tamen alteram praecedat, et ex se pariat, non facile est discernere. 4) Tanquam a rivulis ad fontem deducimur.

« PredošláPokračovať »