Obrázky na stránke
PDF
ePub

van God, die tevens de uitvoerder van zijn wil is (ỏπadòs Oɛou) 1), en als zoodanig ook zijn gezant (ρɛoßeúτns) 2).

Voor de verhouding, waarin de Logos volgens Philo tot God staat, komt voorts in aanmerking wat hij geleerd heeft aangaande de beide grondkrachten, die ons in § 3 reeds hebben beziggehouden.

Naar de aldaar door ons bijgebrachte plaats uit het geschrift De cherubim 3), is de Logos de vereeniging van de goedheid en de macht van God: de goedheid, waardoor Hij de wereld tot aanzijn riep 4) en zich voortdurend over zijn eigen werk ontfermt (ἵλεως, δι ̓ ἧς ὁ τεχνίτης οἰκτείρει καὶ ἐλεεῖ τὸ ἴδιον πρᾶγμα), en de macht ( ἡ ἀρχή, ἐξουσία, τὸ xрáros), waardoor Hij heerscht over alles. Ook hebben wij reeds gezien 5), dat de goede en wereldscheppende kracht Oɛós, en de machtige, wereldbesturende kracht xúpios wordt genoemd, zoodat de Logos gezegd kan worden, sós en kúpios in zich te vereenigen. Wij mogen daarom de gevolgtrekking maken, dat de Logos volgens Philo de drager is van de voornaamste eigenschappen van God en de samenvatting van alle werkingen Gods in de wereld, zoowel wat haar ontstaan als wat haar onderhouding en besturing betreft. Op nog éene zaak hebben wij hier de aandacht te vesti

1) Quis rerum div. haeres, M. I, p. 485. Men zie over de beteekenis van bradóc Grossmann, t. a. p. II, p. 54.

2) Quis rerum divin. haeres, M. I, p. 501, vgl. De conf. ling., ib., p. 427; De somniis, ib., p 656; De sacr. legum allegoribus, ib., p. 122.

3) M. I, p. 143 en 144. In het oorspronkelijke luidt die plaats aldus: Κατὰ τὸν ἕνα ὄντως ὄντα θεὸν δύο τὰς ἀνωτάτω εἶναι καὶ πρώτας δυνάμεις ἀγαθότητα καὶ ἐξουσίαν· καὶ ἀγαθότητι μὲν τὸ πᾶν γεγεννηκέναι, ἐξουσίᾳ δὲ τοῦ γεννηθέντος ἄρχειν. Τρίτον δὲ συναγαγὸν ἀμφοῖν μέσον εἶναι λόγον· λόγῳ γὰρ καὶ ἄρχοντα καὶ ἀγαθὸν εἶναι τὸν θεόν, ἀρχῆς μὲν οὖν καὶ ἀγαθότητος τῶν δυοῖν δυνάμεων τὰ χερουβὶμ εἶναι σύμβολα, λόγου δὲ τὴν φλογίνην ῥομ palav. Vgl. Quis rerum divin. haeres, M. I, p. 496; De confusione ling., ib., p. 432. Quaestiones in Genes., I, p 57, heet het: Cherubim designant duas priores, quae apud divinitatem sunt virtutes, creativam scilicet et regiam.... Forma creativae pacta lenisque et benefactrix est virtus; regiae autem legislatrix et castigatrix.

4) De mundi opif., M. I, p. 4; De sacrarum leg. alleg., ib., p. 102 en 103. 5) Op bl. 132 en 133 van de vorige aflevering.

gen, nl. op de goddelijke wijsheid (copia) in haar verband met den Logos.

Ook van de wijsheid zegt Philo, dat de wereld door haar gemaakt is 1). Daarom noemt hij haar de moeder van de dingen, die in de wereld zijn, en worden deze dingen hare kinderen genoemd, terwijl God dan wordt voorgesteld als hun Vader 2).

In overeenstemming daarmede, komt de wijsheid bij Philo voor als het eerste werk van God, dat aan al het andere voorafgaat en boven al het andere staat. Als zoodanig is zij de dochter van God 3) en het begin (pxý) van alle dingen 4), en wordt zij voorgesteld als de hoogste en de eerste van de krachten Gods, als die kracht, welke God van de andere krachten heeft afgezonderd, om de zielen van wie Hem liefhebben te drenken en te verkwikken 5), de kracht „,ex qua rigantur particulares scientiae, et quotquot animae contemplandi cupidae amore summi boni tenentur", en die men noemen kan „puram a rebus terrenis, et rerum judicem, qua distinguuntur omnes contrarietates" 6).

Voorts noemt Philo die wijsheid „goddelijk en hemelsch" (θείαν καὶ οὐράνιον), en zegt hij van haar, dat zij πολυώμενος is 7), en dat God haar niet alleen ἀρχήν, maar ook εἰκόνα καὶ ὄρασιν θεοῦ κέκληκε 8).

Van de wijsheid geldt alzoo bij Philo hetzelfde wat hij

1) De profugis, M. I, p. 560: ἔργῳ δὲ ὁ θείᾳ σοφίᾳ δημιουργηθεὶς κόσμος ἅπας, en p. 562: σοφία, δι' ἧς τὰ ὅλα ἦλθεν εἰς γένεσιν. Vgl. Quis rerum divin. haeres, M. I, p. 501.

2) De ebrietate, M. I, p. 361 en 362; Quod deterius potiori ins., ib., p. 213: αὕτη (sc. σοφία) οἷα μήτηρ τῶν ἐν κόσμῳ γενομένων; en p. 202: πατὴρ μὲν ὁ γεννήσας τὸν κόσμον, μήτηρ δὲ ἡ σοφία, δι' ἧς ἀπετελέσθη τὸ πᾶν.

3) De profugis, M. I, p. 553.

4) De sacr. leg. allegoribus, M. I, p. 52.

5) De sacr. leg. all., M. I, p. 82: σοφία τοῦ θεοῦ, ἣν ἄκραν καὶ πρωτίστην ετεμεν ἀπὸ τῶν ἑαυτοῦ δυνάμεων.

6) De profugis naar de vertaling van Mangey, I, p. 575.

7) De sacr. legum allegoribus, M. I, p. 51.

8) De sacr. legum allegoribus, t. a. p.

aangaande den Logos geleerd heeft 1). Reeds daardoor worden wij gebracht tot het vermoeden, dat hij haar met den Logos identificeert. En dit vermoeden wordt zekerheid door de verklaring van Philo, dat de wijsheid eigenlijk mannelijk is, al draagt zij ook een vrouwelijken naam 2) en door het feit, dat hij beide, copía en λóyos, door elkander, als dezelfde beteekenis hebbende, gebruikt heeft 3).

Aan den anderen kant vinden wij bij Philo nu eens uitgesproken, dat de Logos de bron der wijsheid is 4), dan weder, dat de wijsheid de bron van den Logos en diens moeder is 5). Deze schijnbare tegenstrijdigheid vervalt echter, wanneer wij in het oog houden het onderscheid, dat er bestaat tusschen den Logos ἐνδιάθετος en den Logos προφορικός. Hetgeen Philo aangaande de wijsheid leert heeft hij zonder twijfel ontleend aan de Joodsche speculaties daaromtrent, in verband met het apocrieve Boek der wijsheid, ofschoon hij-zelf bij zijn beschouwingen over die copia is uitgegaan van Spr. 8: 22 en verv., zooals hij zeer duidelijk te kennen

1) Vgl. Soulier, La doctrine du Logos chez Philon d'Alexandrie, bl. 144–146, en inzonderheid Keferstein, Philo's Lehre von den göttlichen Mittelwesen. Zugleich eine kurze Darstellung der Grundzüge des Philonischen Systems, bl. 144-158; eveneens Drummond, t. a. p., II, bl. 201 en verv.

2) De profugis, M. I, p. 553: Vocatur autem in sacris literis sapientia Baethuel: quod nomen interpretatur, filia Dei. Nimirum germana filia, virgo perpetua (άɛжάplɛvos), intactam impollutamque naturam nacta, tum propter suam pudicitiam, tum propter parentis dignitatem. Dicitur autem Baethuel Rebeccae pater: et quomodo filia Dei, sapientia, jure pater dici potest? An quia sapientia nomen foemininum habet (dióti óvoμa μèv Oñλu σοφίας ἐστίν), naturam vero masculam (ἄῤῥεν δ ̓ ἡ φύσις). Siquidem virtutes omnes habent appellationes, vires autem et actiones virorum perfectissimorum (καὶ γὰρ αἱ ἀρεταὶ πᾶσαι προσρήσεις μὲν ἔχουσι γυναικῶν, δυνάμεις δὲ καὶ πράξεις ἀνδρῶν τελειοτάτων.

3) Men zie maar o. a. Quod deterius potiori insid., M. I, p. 213, 214 en 201, en De sacr. legum allegoribus, ib., p. 56, waar Philo zegt: yɛvin ἀγαθότης ἐκπορεύεται ἐκ τῆς Ἐδὲμ τοῦ θεοῦ σοφίας· ἡ δέ ἐστιν ὁ θεοῦ λόγος· κατὰ γὰρ τοῦτον πεποίηται ἡ γενική αρετή (nl. ἡ σοφία, zie p. 52). Ook leze men het belangrijke, dat Grossmann over deze kwestie gezegd heeft, in zijn aangehaald werk, II, p. 67 en 68.

4) De profugis, M. I, p. 560 en 566; vgl. De somniis, ib., p. 691. 5) De profugis, ib., p. 562; vgl. De somniis, ib., p. 690.

geeft in zijn geschrift De ebrietate (M. I, p. 362), waar hij het volgende zegt: „Patris autem matrisque ut communis appellatio, sic facultates distinctae sunt: proinde rerum opificem patrem quoque suae creaturae juste possumus dicere: matrem autem, scientiam (TOT) ipsius, cum qua congressus Deus (ή συνὼν ὁ θεός) non humano more (οὐχ ὡς ἄνθρω TO) proseminavit creaturam. Illa vero, Dei semine concepto, enixa est justo partu unicum illum dilectum sensibilem filium, mundum hunc. Quapropter a quodam divino viro inducitur sapientia de seipsa loquens in hunc modum: Deus creavit me primum aperum suorum, et ante secula fundavit me (Prov. viii, 22)".

Waarom Philo dan niet de wijsheid, maar juist den Logos tot het middenpunt van zijn systeem heeft gemaakt, is niet moeilijk te verklaren. Wij hebben hier nl. te denken aan zijn philosophische vorming in het algemeen en zijn stoïsch standpunt in het bijzonder, waardoor hij de voorkeur heeft gegeven aan een woord, dat aan het philosophisch spraakgebruik is ontleend, en, wegens de tweeledige beteekenis, waarin het gebezigd kan worden, tevens bij uitnemendheid geschikt was voor hetgeen hij te zeggen had, niet alleen wat den vorm, maar ook wat den inhoud betreft. 1).

Staan wij nu kortelijk stil bij de vraag, die men gemeend heeft, te moeten opperen, nl. op welke wijze de Logos volgens Philo uit God is ontstaan.

Hebben wij aan te nemen, dat hij den Logos beschouwd heeft als uit God geëmaneerd? Men heeft dit willen opmaken uit hetgeen hij op sommige plaatsen in zijn geschriften gezegd heeft. Zoo lezen wij Quod deterius potiori insidetur, Μ. Ι, p. 207: ἄρχει δὲ ὁ θεός, ἡ τοῦ πρεσβυτάτου λόγου πηγή. Maar dat uit deze woorden niet kan worden afgeleid, dat God de bron is, waaruit de Logos in den eigenlijken zin van het woord is voortgevloeid, blijkt hieruit: dat Philo van God ook zegt, dat Hij is: ǹ πρεoßυτάτη TMηyǹ xxì μηtor'

1) Vgl. Max Heinze, t. a. p., bl. 255 en 256.

εἰκότως· τὸν γὰρ σύμπαντα τοῦτον κόσμον ὤμβρησεν 1), zoodat uit de uitdrukking „,λóycu Ty" niet kan worden besloten tot het geëmaneerd-zijn van den Logos uit God.

Voorts zouden hier in aanmerking kunnen komen die plaatsen, waar God wordt voorgesteld als een uitstralend licht 2), en van de duvάusis gezegd wordt, dat zij stralen van dat licht zijn 3), terwijl de Logos zelf genoemd wordt: περιφανέστατος καὶ τηλαυγέστατος 4). Wij hebben hier echter met enkel beeldspraak te doen, en niets geeft ons recht om aan te nemen, dat God in den letterlijken zin van het woord een licht is, waarvan lichtwezens afstroomen als stralen uit de zon 5).

[ocr errors]
[ocr errors]

Daar is evenwel nog eene andere voorstelling bij Philo, die aanleiding heeft gegeven om te denken, dat hij den Logos heeft beschouwd als uit God geëmaneerd. Hij spreekt nl. van een uitrekken" of "uitspannen" (Teive) van het goddelijk wezen, van een uitbreiding" zijner kracht of krachten over de wereld 6), en zegt van den mensch, dat hij alleen daarom de wereld met zijn gedachten kan omvatten, omdat zijn geest een άлóσлασμα, een stuk van de Godheid is, doch niet een dialpetov, niet een afgescheurd stuk: τέμνεται γὰρ οὐδὲν τοῦ θείου κατ ̓ ἀπάρτησιν, ἀλλὰ μόνον ἐκτείνεται 7).

Deze zienswijze van Philo geeft echter wel recht om aan

1) De profugis, M. I, p. 575; vgl. Zeller, t. a. p., p. 319.

2) O. a. De somniis, M. I, p. 637.

3) O. a. Quod Deus sit immutabilis, M. I, p. 284.

4) De sacrarum leg. all., M. I, p. 47.

5) Vgl. Max Heinze, a. w., bl. 289.

6) De sacrarum legum allegoribus, M. I, p 51: TεívovTOG TOυ bεoũ tùv å¶' ἑαυτοῦ δύναμιν διὰ τοῦ μέσου πνεύματος ἄχρι τοῦ ὑποκειμένου; De nominum mutatione, ib., p. 582: τῶν δὲ δυνάμεων ἃς ἔτεινεν εἰς γένεσιν; De confusione linguarum, ib., p. 425: τὰς δυνάμεις αὑτοῦ διὰ γῆς καὶ ὕδατος ἀέρος τε καὶ οὐρανοῦ τείνας μέρος οὐδεν ἔρημον ἀπολέλοιπε τοῦ κόσμου.

7) Quod deterius potiori ins., M. I, p 209; vgl. Zeller, t. a. p., bl. 319, waar hij er opmerkzaam op maakt, dat Philo met Tɛívɛw ook aanduidt de uitstraling van het licht (Quod Deus sit immutabilis, M. I, p. 284) en de goddelijke zelfopenbaring (và àQ' aûtoũ Tεívwv Qavracías, De somniis, M. I, p. 531).

« PredošláPokračovať »