Obrázky na stránke
PDF
ePub

Des menschen bewustzijn van zijn ik en van een

veel hoogere dan zijn ik.

Welke ook de verhouding zij tusschen 's menschen kenvermogen en wat hij daardoor waarneemt; dit zal wel algemeen in dezen tijd worden toegestemd, dat voor de menschen de oorsprong hunner kennis en wetenschap gewaarwordingen zijn, waarop zij acht hebben gegeven.

Van de juistheid dier waarnemingen en de gegrondheid der daarop gebouwde redeneeringen hangt de waarheid van 's menschen kennis af. Zoo verkrijgt men haar van de zinnelijke dingen, die men buiten zich acht te bestaan.

Op zich zelven geven gewaarwordingen, d. i. indrukken op onze zintuigen nog geen ware of vermeende kennis. Eerst dan, als men op die indrukken acht geeft, dat is, die waarneemt. Geeft men daarop geen acht, dan wordt men alleen gewaar, dat er iets is, waardoor indrukken worden veroorzaakt, meer niet. Indien men toch, bij hetgeen men ziet of hoort, met zijne gedachten elders is, door zorg en verdriet, of door vreugde wordt afgetrokken; dan zal men van het zien der schoonste landstreken geen kennis verkrijgen van het schoone, dat men gezien heeft. Te vergeefs hoort men dan de verhevenste en roerendste muziek; men gevoelt er niets van. Moge ons iemand de treffendste feiten mededeelen, indien men met zijne gedachten elders is, zal men er weinig of niets van kunnen navertellen. Men heeft gezien en gehoord, als niet ziende en niet hoorende. Alfred Benet

schrijft 1):,,L'observation vulgaire nous apprend que, quand notre attention est fixée avec force sur un objet, nous devenons insensible à tout le reste; pendant que nous faisons une lecture attachante, le monde environnant nous devient étranger, et on peut causer autour de nous, sans que nous entendions le bruit des paroles".

Denkt men evenwel later terug aan hetgeen gezien of gehoord werd, dan is men zich alleen bewust iets gezien of gehoord te hebben; maar kan deze gewaarwordingen niet tot grondslag leggen van zijne kennis; zij geven alleen bewustzijn, dat er iets indrukken op onze zinnen maakte.

Heeft men echter op zijne gewaarwordingen acht gegeven, de indrukken op zijne zinnen bij het zien en hooren waargenomen, dan is men zich zelfbewust van hetgeen men gezien en gehoord heeft, zoodat deze waarnemingen de oorsprong kunnen worden van kennis en wetenschap.

Maar niet iedere gewaarwording, hoe veel acht men er ook op slaat, doet het voorwerp kennen, waardoor zij veroorzaakt wordt. Men kan zich in de duisternis aan iets hebben gestoten, maar kent uit die gewaarwording niet, wat dit is. Om dit te weten, moet men het van alle zijden betast, of met het gezicht hebben waargenomen.

Hieruit kan men het besluit trekken, dat er zonder gewaarwording voor de menschen geen kennis bestaat van hetgeen zich aan hen voordoet.

Wij weten echter, dat er werktuigen en verrichtingen in ons lichaam bestaan, als die der spijsverteering, des bloedsomloop en der ademhaling die wij eenigermate kunnen waarnemen. Wij weten ook, dat er bij het spreken en zingen verrichtingen in het lichaam plaats vinden. Maar van het bestaan dier werktuigen en verrichtingen hebben wij geen gewaarwording. Alleen wanneer eenig werktuig krank of gebrekkig is, of zijne verrichtingen worden gestoord, hebben wij eene gewaarwording van iets lastigs of pijnlijks op eene of andere plaats in het lichaam. Men begrijpt,

1) Revue des deux mondes Febr. 1891 p. 844.

dat er daar iets niet goed, niet in orde is. Doch wat en hoedanig dit eigenlijk is, geeft deze gewaarwording niet te kennen. Hoe heeft men nu van die werktuigen en verrichtingen kennis kunnen verkrijgen?

Op geene andere wijze dan door gewaarwordingen. Men heeft namelijk nauwkeurig de gewaarwordingen in zijn lichaam gadegeslagen, bij de ontleding van lijken en van dieren acht gegeven op hetgeen men daarbij met de zintuigen waarnam. Op die waarnemingen, met nadenken vereenigd, is men tot de kennis en wetenschap gekomen van de werktuigen en verrichtingen in het lichaam, van wier bestaan men, zoolang men gezond is, geen gewaarwording heeft.

Behalve de gewaarwordingen door de zintuigen, onmiddellijk of middellijk, waardoor men kennis verkrijgt, is er bij den mensch bewustzijn van een bestaan, dat hij met de zintuigen niet kan waarnemen, al wordt dit bewustzijn ook door de gewaarwordingen met zijne zintuigen levendig opgewekt.

Ieder mensch toch is zich bewust van het zijn, het bestaan van zijn ik. Het kan zijn, dat men op dit bewustzijn geen acht geeft en de werking van zijn ik niet waarneemt. Dan is men in zekeren zin gelijk aan een mensch, die iets ziet of hoort, zonder te weten, wat hij gezien of gehoord heeft. Doch dit bewustzijn, die indruk van het bestaan van zijn ik, is altijd bij den mensch aanwezig, doet zich bij alles gelden, wat hij begeert en gevoelt, wat hij denkt en doet. Van dit ik gaat alles bij hem uit. Het bestuurt hem van zelf, hetzij hij op zijn bewustzijn acht geeft of niet.

Dat ik zelf kan hij met zijne zintuigen niet waarnemen. Zijn bewustzijn verzekert den mensch alleen, dat zijn ik bestaat, werkelijk is maar ook meer niets. Men kan het ook niet bij anderen waarnemen. Integendeel wat men zich bewust is, acht men ook, dat anderen zich bewust zijn. Dat stemmen de Physiologen in de hoofdzaak volkomen toe. F. Tideman schreef in 1837 1): „Nous pouvons nous assurer par nos sens de l'existence des fonctions de la nutrition et

1) Richerand Nouv. Elem. de Physiol. p. 374.

de la génération, des mouvements, des phénomènes relatifs au développements, des âges et des changements quï, tous les jours et tous les ans, surviennent dans les corps vivants. Les operations de l'âme, au contraire, dont nous n'avons la conscience que par le sens interne, la perception intérieure, ne peuvent jamais devenir pour nous un objet immédiat d'observation, quand elles sont exécutées par d'autres corps. Nous admettons seulement par analogie leur existence dans ces corps, lorsque nous apercevons en eux des instruments semblables ou analogues à ceux au moyen desquels nous les accomplissons, ou quand nous voyons des actions, que notre conscience nous apprend résulter de l'activité de l'âme ou d'une impulsion communiquée par elle". Cariere schreef in 1892 1): Wenn man noch so sorgsam die äuszern Formen des Geschehens im organischen Leben beobachtet, und zusammenstellt, der innere Gehalt des seeliches, Empfindung, Bewusztsein, Wille, werden damit nicht aus ihnen abgeleitet. Wie kommt es, dasz dieser Mechanismus in einander verschlungene Bewegungen auch verinnerlicht, auch gefühlt und gewollt wird, das ein Ich sich in ihm über ihn erhebt? Die Physiologie betrachtet den Lebensprocesz, wie er räumlich sich abspielt, sie erforscht den causalen Zusammenhang der äusrern Thatsachen, aber keine äuszere Erfahrung, nur die innere kann uns lehren, dasz dabei auch Seelenzustände empfunden, auch Vorstellungen gedacht werden, und nur von unsrer eignen inneren Erfahrung aus schlieszen wir aus den Aeuszerungen andern Wesen auf seelische Vorgänge, die den unsern verwand sind".

De gewaarwordingen door de zintuigen geven echter niet alleen het bestaan der voorwerpen aan de menschen te kennen, maar ook hun wezen en natuur, die ook door gewaarwordingen waargenomen worden, zoo dat men zich van deze eene voorstelling en begrip kan vormen.

Dat is bij 's menschen bewustzijn van zijn ik niet het geval. Hoe veel acht men ook op zijn bewustzijn van zich

1) Deuts. Runds. 1892, Heft. 6 S. 397.

zelven geeft, men verkrijgt daardoor alleen kennis van zijn bestaan, maar kan daaruit van zijn ik geen voorstelling, veel minder een begrip vormen.

Dat ons ik werkelijk bestaat, ofschoon met geen zintuigen waar te nemen, nemen wij met vertrouwen aan, op grond van ons bewustzijn. Dit is ons zoo natuurlijk eigen, dat wij er niet aan denken, dit bestaan eigenlijk aan niemand te kunnen aantoonen, evenmin als wij dit vermogen van de voorwerpen, die men door zijne zintuigen waarneemt. Eerst dan als Nominalisten of Idealisten het bestaan dier voorwerpen bestrijden, of daarvoor bewijs verlangen, ziet men in, dat men alleen op grond zijner gewaarwordingen dit bestaan aanneemt. Bij het bewustzijn van zijn ik is dit vertrouwen zoo ontwijfelbaar zeker, dat nog niemand zijn bestaan ooit heeft ontkend.

Behalve van het bestaan van zijn ik, blijken de menschen nog bewustzijn te hebben van een bestaande, hooger dan hun ik. Immers niet enkelen, maar algemeen hebben de menschen ten allen tijd, hoe onbeschaafd en onontwikkeld ook, het bestaan van een hoogere dan hun ik erkend, gevreesd en vereerd. Cicero schreef 1): Er is geen volk zoo wild, en niemand zoo woest, aan wiens ziel zich niet de gedachte aan Goden opdringt. Vele denken kwaad van de goden, wat door verkeerden zin gleegt gewerkt te worden. Allen echter oordeelen, dat er eene goddelijke kracht en natuur bestaat. Die erkenning is niet ontstaan uit het samenspreken of overeenkomen der menschen, noch is die meening door instellingen of wetten bekrachtigd". Wat Cicero in zijn tijd uitsprak, verklaart ook F. Max Muller in deze negentiende eeuw, schrijvende 2): „Men kan zich gemakkelijk voorstellen, dat het schrijven, om van drukken niet te spreken, nooit ware gevonden, terwijl men zich, volgens mijne overtuiging, onmogelijk voorstellen kan, dat er onder de kinderen der menschen geen godsdienst zou gevonden wor

1) Tusc. quaest. 1. 1 c. 13 verg. De leg. 1. 1 c. 8. De Nat. Deor. 1. 1 c. 17. 2) Zie Bibl. van Mod. Theol. Dl. 2, bl. 194.

« PredošláPokračovať »