Obrázky na stránke
PDF
ePub

sprake zijn kon van een ἐκ θεοῦ γεννηθῆναι, daar zijn Godsbegrip dit volstrekt onmogelijk maakt.

Joh. schrijft aan den Logos een doğa toe, die de Sóta van God is (vs. 14). Dit zou ontleend zijn aan Philo, die van den Logos spreekt als van τὴν περὶ θεόν δόξαν '), een δόξα, die gevormd wordt door de δορυφοροῦσαι δυνάμεις, welke te zamen gevat zijn in den Logos, die daarom ook eixàv bɛoũ, ἡ ἀνθήλιος αὐγή genoemd wordt 2).

Mij dunkt, dat Joh. ook in dezen het onderwijs van Philo niet noodig had. Men denke maar aan hetgeen het O. T. leert aangaande de 7 van God, en leze wat wij van die Sóa gezegd hebben bij de verklaring van vs. 14 3).

Volgens Joh. is de Logos de novoy evès viós van God, volgens Philo de υἱὸς πρεσρύτατος, de πρωτόγονος τοῦ θεοῦ. Philo noemt hem echter πρεσβύτατος en πρωτόγονος in onderscheiding van de wereld, die hij ook als een viós van God voorstelt. Joh. daarentegen noemt zijn Logos den Zoon van God in een geheel bijzonderen zin.

En dan het Johanneïsche ovoy εvýs! Dit is reeds genoeg om hier alle gedachte aan Philo volkomen af te snijden.

Bovendien wijzen wij op de verschillende beteekenis, waarin Philo en Joh. het woord Tarp gebruiken. Philo duidt daarmede God aan als het hoofd en de eerste oorzaak van alle dingen, terwijl Joh. daarbij het oog heeft op de metaphysische betrekking, waarin de Logos tot God staat. God is volgens Joh. in een anderen zin Vader van den Logos, dan Hij overigens „Vader" kan worden genoemd, en de Logos is in een anderen zin zijn Zoon, dan waarin dit van het schepsel zou kunnen gelden. Dit hangt samen met het diepgaand verschil, dat er bestaat tusschen het Godsbegrip van Joh. en het Godsbegrip van Philo. Dat van Philo is meer heidensch-philosophisch dan bijbelsch, dat van Joh.

1) De nom. mut., M. II, p. 218.

2) De somn., M. I, p. 656. Zie Siegfried, a. w., bl. 318.

3) Men zie ook plaatsen als Jes. 40:5 en 60: 1 en 2.

is in overeenstemming met het O. T. Philo helt daarin in menig opzicht tot Pantheïsme over, terwijl Joh. op theïstisch standpunt blijft 1).

Thoma moet dan ook zelf toegeven (a. w., bl. 183), dat ,,die evangelischen Bestimmungen auch bei gleichem Wortlaut einen wesentlich andern Character als die philonischen erhalten durch die ethische Färbung und die historische Beziehung, die sich in dem gesammten Lehrbegriff des Buchs bemerkbar macht."

Joh. zegt van den Logos (vs. 18), dat hij als de eeniggeboren Zoon ons God TO. Wat de gedachte betreft, zou men kunnen zeggen, dat Joh. hetzelfde verkondigt wat Philo bedoelt, als hij zijn Logos noemt den Épuyveùs nai Tроτns van God. Toch is dit niet meer dan schijn, daar Joh. hier bepaaldelijk het oog heeft op het goddelijk wezen als zoodanig gelijk het ons geopenbaard werd door den Zoon (zie de exegese), terwijl Philo niet anders dan in intellectuvelen zin den Logos voorstelt als den ρμηνεὺς καὶ προPTs van God. Voorts zie men plaatsen als Jes. 43: 10 en verv.; 44: 6 en verv.; 45: 3 en verv.; 52: 6 en 7, en men zal daarin genoeg vinden wat het overbodig maakt om aan Philo te denken.

Nemen wij nu ook uit het overige gedeelte van het Evangelie enkele hoofdzaken, waarop men eveneens de aandacht pleegt te vestigen als bewijs, dat Joh. zijn denkbeelden en voorstellingen grootendeels uit Philo geput heeft.

:

Siegfried (t. a. p., bl. 320) wijst er op, dat het ävwlev yevvnleiç van Joh. 3 3 ontleend is aan het vous xalαρúтαтоs o xαтαπνευσθεὶς ἄνωθεν van Philo in diens geschrift Quis r. d. h., M. I, p. 482; dat in Joh. 3:8 de vergelijking van de werking des H. G. met het waaien van den wind een na

1) Vgl. Siegfried, t. a. p,, bl. 304.

volging is van hetgeen Philo zegt De mut. nom., M. I, p. 599 1); dat Joh. 4: 31-44 geput is uit. De sacr. leg. all., M. I, p. 1172) en uit De vita Mosis, M. II, p. 146 3), en het beeld van het levend water in Joh. 4 : 10 en verv. uit De plant. Noe, Μ. I, p. 341 4).

Tegen dit een en ander moeten wij het volgende inbrengen: dat Philo op de aangehaalde plaats uit Quis r. d. h. niet spreekt van γεννηθείς, maar van καταπνευσθείς, en dit καταπνευσθείς niet in verband brengt met de innerlijke vernieuwing des harten, maar met een uitwendig zedelijk leven als voorwaarde om een κληρονόμος te worden τῶν ἀσωμάτων καὶ θείων πραγμάτων; dat het zoo willekeurig mogelijk is om Joh. 3:8 te beschouwen als een navolging van Philo's woorden uit De nom. mut., daar er in deze woorden bijna niets is wat aan Joh. 3:8 herinnert; dat de overeenkomst van Joh. 4:31-44 met de bijgebrachte plaatsen uit de De sacr. leg. all. en De vita M. slechts in een enkel woord bestaat, dat niet aan Philo behoefde ontleend te worden, daar het voor de hand ligt in het verband, waarin het voorkomt bij Joh., die bovendien niet spreekt over τροφὺς διὰ θεωρίας; dat het beeld van het levend water niet een bijzonder eigendom van Philo is, maar eigen is aan het O. T. spraakgebruik 5), terwijl hetgeen Philo daarmede te kennen geeft geheel iets

1) Bedoeld zijn deze woorden: οἱ δέ, τὸ παραυτίκα τάχος· ἴσον γάρ εἶναι τὸ ἐξ αὐτῆς, τῷ παραχρῆμα, εὐθὺς ἀνυπερθέτως ἄνευ μελλήσεως. Τοῦτον δὲ τὸν τρόπον αἱ θεῖαι φιλοῦσι συμβαίνειν δωρεαὶ φθάνουσα καὶ τὰ χρόνων διαστήματα, d. i. naar de vertaling van Mangey: Alii intelligunt promptam celeritatem: quod idem valeat atque subito, repente, e vestigio, nulla interposita mora, sine cunctatione. Hoc vero modo divina beneficia contingere solent, et temporum intervalla antevertunt.

2) τρέφεται γὰρ (ἡ ψυχή) τότε θεοιτέραις τροφαῖς ἐν ταῖς ἐπιστήμαις δι ̓ ἃς καὶ τῆς σαρκὸς ἀμελεῖ.

3) σιτίων τε καὶ ποτῶν ἐπὶ τεσσαράκοντα ἡμέρας ἑξῆς ἠλόγησε δῆλον ὅτι τροφὰς ἔχων ἀμείνους τας διὰ θεωρίας,

....

4) οἱ τὴν τῶν ὄντων φύσιν διερευνῶντες . παραπλήσια ποιοῦσι τοῖς τὰ φρέατα ὀρύττουσι· καὶ γαρ ἐκεῖνοι τὰς ἐν ἀφανεῖ πηγὰς ἀναζητοῦσι· καὶ κοινὸς μὲν πόθος ἅπασίν ἐστι ποτὸν ἐνευρεῖν· ἀλλὰ τοῖς μὲν δι ̓ οὗ σῶμα τοῖς δὲ δι' οὗ ψυχὴ πέφυκε τρέφεσθαι.

5) Zie o. a. Ps. 36 : 9 en 10; Jes. 41 : 18; 44: 3; 48 : 21; 49 : 10; 55 : 1.

anders is, dan wat Joh. er mede bedoeld heeft, en de woorden, die Joh. gebruikt, alles behalve gelijkluidend zijn met die van Philo.

Siegfried wijst (bl. 321) verder op Joh. 3: 12, „wo die höhere Erkenntniss auf Tiyeia und Toupávia sich erstreckt", en meent, daar terug te vinden wat De sacr. leg. all., M. I, p. 126, in deze woorden te lezen staat: TOÚTOIS σUμßÉßnxe μὴ ταῖς γηΐνοις ἀλλὰ ταῖς ἐπουρανίαις ἐπιστήμαις τρέφεσθαι. Eveneens (bl. 320) op Joh. 3:34, dat genomen zou zijn uit De migr. Abr., M. I, p. 447, waar Philo zegt: xαpišetαi dè ὁ θεὸς τοῖς ὑπηκόοις ἀτελὲς οὐδὲν πλήρη δὲ καὶ τέλεια πάντα.

Ik zou echter, wat Joh. 3:12 betreft, wel willen weten, waar, in het bijbelsch spraakgebruik, de höhere Erkenntniss" anders op betrekking moet hebben dan op Touрávia in tegenstelling met Tiyεa, en of Joh. van Philo moest leeren, dat er zulk een,,höhere Erkenntniss" bestaat. Bovendien is het zeer bevreemdend, dat Joh., als hij aan Philo ontleend heeft wat hij op die plaats zegt, niet het woord výïva, maar het woord niya gebruikt heeft. Het woord stoupávios komt o. a. ook bij Homerus en bij Pindarus voor. Het is niet een bepaald Philonisch, maar een gewoon Grieksch woord.

Wat nu Joh. 3: 34 aangaat, het heeft hoegenaamd niets te maken met de door Siegfried aangehaalde woorden van Philo, waarin geen enkel woord is te vinden aangaande den H. Geest. Men denke maar aan de vele beloften aangaande de overvloedige mededeeling van den H. G. zooals zij te vinden zijn in het O. T., en men keert zich terstond af van het dwaalspoor, door Siegfried aangewezen.

Voorts vindt Siegfried (bl. 319) overeenkomst tusschen Joh. 6:50 en 51 en deze woorden van Philo: TÒν bεTOV λÓYOν TÙY οὐράνιον Φιλοθεάμενος ψυχῆς ἄφθαρτον τροφήν... τὴν οὐράνιον τροφήν ψυχῆς ἣν καλεῖ μάννα διανέμει πᾶσι τοῖς χρησομένοις λόγος θεῖος ἐξ ἴσου 1)... τῷ γὰρ ὄντι τὴν αἰθέριον σοφίαν ὁ θεὸς ταῖς εὐφυέσι καὶ φιλοθεάμοσιν ἄνωθεν ἐπιψεκάζει διανοίαις 2). Deze

1) Quis rerum d. h., M. I, p. 484 en 499.

2) De profugis, M. I, p. 566.

zoogenaamde overeenkomst heeft echter niets te beteekenen, en geeft volstrekt geen recht om te denken, dat Joh. hier van Philo afhankelijk is. Want niet alleen voor Philo, maar ook voor den Logos van Joh. was het O. T. toegankelijk, waarin sprake is van het manna, dat hem een geschikt beeld aanbood voor hetgeen hij met vs. 18 zeggen wilde.

Gfrörer 1) vindt in Joh. 14: 16, en Siegfried (bl. 319) in 1 Joh. 2:1 terug wat Philo zegt De vita Mosis, M. II, p. 155 : ἀναγκαῖον γὰρ ἦν τὸν ἱερωμένον τῷ τοῦ κόσμου πατρὶ παρακλήτῳ χρῆσθαι τελειοτάτῳ τὴν ἀρετὴν υἱῷ πρός τε ἀμνηστείαν ἁμαρτημάτων καὶ χορηγίαν ἀφθονεστάτων ἀγαθῶν.

Wij zouden tegen Gfrörer kunnen doen opmerken, dat op de Johanneïsche plaats niet de Logos, maar de H. Geest TарáxλИтоs genoemd wordt. Doch daardoor zou het feit niet weggenomen zijn, dat bij Joh. het woord aрáжλтоs inderdaad is gebruikt. Ik zou echter wel bewezen willen zien, dat Joh. dat woord juist aan Philo ontleend heeft. Ik voor mij acht dit niet bijzonder waarschijnlijk, omdat de πаpáxλŋtoç van Joh. een geheel andere werkzaamheid heeft, dan de Taрáxλитоs, waarvan Philo spreekt. Maar al moest ook worden toegegeven, dat het woord αpáxλntos bepaaldelijk aan het Philonisch spraakgebruik werd ontleend, dan zou daaruit nog geenszins volgen, dat het Evangelie van Johannes op het systeem van Philo berust, daar het woord αρáиantos evenals het woord „Logos” in den tijd van Joh. het burgerrecht verkregen had in het dogmatisch spraakgebruik, en daarom in het Evangelie gebezigd kon worden, om uit te drukken wat de Heer daarmede te kennen wilde geven.

Op bl. 320 zegt Siegfried: „Von der strafenden Gewalt, welche die Bösen der Sünde überführt redet ähnlich wie Joh. 16, 8 ἐλεγξει τὸν κόσμον περὶ ἁμαρτίας κτλ. Philo in de gigant. I, 265: καὶ τοῖς ἐξαγίστοις ἐπιποτᾶται πολλάκις αἰφνίδιος ἡ τοῦ καλοῦ φαντασία .. οἴχεται .... τοὺς προσελελυθότας

[ocr errors]

1) Philo und Johannes, I, bl. 275, 280 en 281.

« PredošláPokračovať »