Obrázky na stránke
PDF
ePub

worden, om tenminste tot eenige kennis van God te komen"; 1) dat wij niet eerder ernstig naar hem kunnen verlangen, dan na wij begonnen zijn aan ons zelf een mishage te hebben❞ 2). Calvijn besluit: „Zoo wordt een ieder door de kennis van zich zelf niet slechts aangespoord om God te zoeken, maar ook als bij de hand geleid om Hem te vinden" 3).

Op grond van deze en dergelijke verklaringen zou men allicht verwachten dat de diepzinnige Reformator met de uiteenzetting van de Anthropologie begonnen was. Dit is echter zoo niet. Met een Rursum" leidt hij overwegingen in die tot het éérst-behandelen van de „Notitia Dei" moeten nopen. 't Staat vast dat de mensch nooit tot zuivere kennis van zich zelf komt, tenzij hij éérst het aangezicht Gods hebbe aanschouwd en van de aanschouwing daarvan tot het beschouwen van zich zelf afdale" 4). „In eigen oog zijn we altijd rechtvaardig en onberispelijk en wijs en heilig, maar indien we eenmaal begonnen zijn ons nadenken tot God te verheffen. ... zal wat in ons eerst onder een bedriegelijken mom van gerechtigheid ons toelachte, ons als de grootste ongerechtigheid walgelijk worden" 5). Dus besluit Calvijn: ,,Alhoewel de kennis van God en van ons zelf door een wederkeerigen band verbonden zijn, eischt de volgorde van juist onderwijs dat wij over de eerstgenoemde in de eerste plaats handelen, dán vervolgends tot de behandeling van de laatste afdalen” 6). Dr. Pierson's lofspraak: „Het behoort

1) propriae infelicitatis conscientia unumquemque pungi necesse est, ut in aliquam saltem Dei notitiam veniat.

2) nec ante ad illum serio aspirare possumus, quam coeperimus nobis ipsis displicere.

3) proinde unusquisque sui agnitione non tantum instigatur ad quaerendum Deum, sed etiam ad reperiendum quasi manu ducitur.

4) Rursum, hominem in puram sui notitiam nunquam pervenire constat, nisi prius Dei faciem sit contemplatus, atque ex illius intuitu ad seipsum inspiciendum descendat.

5) justi semper nobis videmur et integri et sapientes et sancti . . . . at si semel coeperimus cogitationem in Deum erigere. . . . quod antea in nobis falso justitiae praetextu arridebat, pro summa iniquitate mox sordescet.

6) Utcunque tamen Dei nostrique notitia mutuo inter se nexu sint

tot de eigenaardige verdiensten van Kalvijns uiteenzetting van den Kristelijken godsdienst, dat zij haar uitgangspunt kiest in den mensch" moet wijl zij volstrekt is herzien worden. (cf. Studiën over Johannes Kalvijn 1527—1536, 1881, p. 136).

[ocr errors]

Om over de wettigheid van Calvijns conclusie te oordeelen moeten wij eerst Cap. XV van het eerste boek der Institutie lezen. Opgenomen in Liber Primus: „,de Cognitione Dei Creatoris" leert ons dit hoofdstuk: Qualis homo sit creatus: ubi de animae facultatibus, de imagine Dei, libero arbitrio, et prima naturae integritate disseritur". Reeds dit feit is opmerkelijk! Calvijn verklaart hier bovendien al aanstonds dat,,God niet duidelijk en degelijk door ons kan gekend worden, tenzij de wederkeerige kennis van ons zelf er bij kome" 1).

Wie nu deze uitspraken voorzichtig wikt en weegt zal erkennen dat Calvijns besluit: éérst Theologie, dán Anthropologie door krachtiger argumenten gesteund diende te worden. Alleen dít is bewezen dat de „Cognitio Dei" en de ,,Cognitio nostri ipsius" correlaat zijn; dat zij elkander veronderstellen. Dát is dan ook, zooals ons weldra blijken zal, Calvijns eigenlijke bedoeling.

De Gereformeerde dogmatici ná Calvijn plaatsen de Theologie voorop. De meerderheid der Luthersche doen het ook. De geschiedenis der Dogmatiek getuigt het. En tegen deze getuigenis valt niets in te brengen.

Laat ons zien welke overwegingen Dr. van Oosterzee hij was de laatste hervormde godgeleerde ten onzent, die eene compleete Dogmatiek gaf! tot de traditioneele rangschikking bewogen.

,,Zoo er waarlijk een God is, dan moet Hij ook niet minder dan de Alfa van al onze wetenschap, allermeest op dit

colligatae, ordo recte docendi postulat ut, de illa priore disseramus loco, tum ad hac tractandam postea descendamus.

1) Non potest liquide et solide cognosci Deus a nobis, nisi accedat mutua nostri cognitio. (o. 1. p. 41).

grondgebied (nl. dat der Dogmatiek) zijn" 1). Wij andwoorden: „God God... de Alpha? Ja van alle bestaan. Maar in ons weten? Is God, eerste inhoud ik zeg niet hoogste, eenig aanbiddelijke, maar éérste inhoud van ons weten? Wetenschap is het geestelijk bemeesteren van het bestaande. Beginnen wij niet met wat het naastbij ligt, met ons „ik" te kennen? гvab σeauTov blijft toch immers de voorwaarde van alle hoogere wetenschap? Sta het vast, gelijk ook wij meenen, dat het ,,ik-bewustzijn" in zich sluit het Godsbesef toch is "ik" het eerste logische moment. Om „niet-ik" te kunnen zeggen moet ik eerst „ik" hebben geponeerd. Wij erkennen allen dat het Cartesiaansche: „Je pense: donc je suis: ... donc Dieu est" klemt. Zou men iemand die als volgt redeneerde: „Dieu est, donc je suis" niet terecht naar het,,dos Mol Toυ σтw" van zijn major vragen?

,,Niet in den mensch, maar enkel in God wordt de maatstaf der hoogste waarheid gevonden".

Wij beamen dit zeggen. Maar snijdt het hier, in deze quaestie van methode, wel hout? Is het hoogste ook het in de wetenschap éérst gekende? Moeten wij niet tot dit hoogste van trap tot trap opklimmen om het eindelijk te bereiken? Nog eens: Alles komt hier op de methode aan.

Alle andere Hoofdstukken (der Dogmatiek nl.) staan tot dit (het hoofdstuk der Theologie nl.) gelijk de planeten tot de zon: „A Jove principium". Deze oratorische uitbreiding van het te voren gezegde houde ons niet bezig.

„De uitspraak van het modern bewustzijn: „Dieu, qui est le fondement de tout, est l'explication de rien" (Réville) vernedert onvermijdelijk Hem, dien zij op den troon wil verheffen". Dit acht ik, op-zich-zelf beschouwd, volkomen waar. ville's boute verklaring is philosophiesch de oppervlakkigheid zelf. Erkennen dat God van alles de grondslag is, dwingt tot de stelling dat Hij, Hij alleen, alles verklaart. Waar ontologiesch verband is, daar moet logiesch verband zijn.

1) Christelijke Dogmatiek. Een handboek voor Academiesch onderwijs en eigen oefening door J. J. van Oosterzee. 1871. II. 1. p. 2.

Maar eerst moet de wetenschap dat bestaande leeren kennen en beschrijven, om vervolgends tot de verklaring er van te komen. Het laatste woord der Wetenschap is een schreeuwen om God. Psalm 42 is haar lied. Dit schreeuwen om God wordt in zijne hooge redelijkheid door het ongeloof niet verstaan. Normaal ontwikkeld loopt de wetenschap op religie uit. En het schreeuwen om God, moet, normaal ontwikkeld, een schreeuwen tot God worden.

„Hij, die de grond van alles is", dus vervolgt Dr. van Oosterzee,,,moet ook de sleutel tot alles zijn, of Hij is niet waarlijk de persoonlijke, de levende God." Deze beeldsprakige herhaling van het voorgaande voert geen nieuw moment in de bewijsvoering in.

Komen we tot van Oosterzee's bijbelsch betoog. Hij beroept zich op:

Ps. 36: 10:

Want bij U is de fontein des

levens; in uw licht zien wij het כִּי עִמָּךְ מְקוֹם חַיִּים .licht. (St. V בְּאוֹרְךָ נִרְאֶה אוֹר

Op Jeremia 9:22, 23:

Zoo zegt de Heere: Een wijze

beroeme zich niet in zijne wijs

heid, en de sterke beroeme zich כֹּה אָמַר יהוה אַל־ niet in zijne sterkheid; een rijke יִתְהַלֵּל חָכָם בְּחָכְמָתוֹ וְאַל יִתְהַלֵּל -beroeme zich niet in zijnen rijk הגבּוֹר בִּגְבוּרָתוֹ אַל־יִתְהַלֵּל ,dom; maar die zich beroemt עָשִׁיר בְּעַשְׁרוֹ: כִּ־אִם־בְּזוֹת -beroeme zich hierin, dat hij ver יִתְהַלָּל הַמִּתְהַלֵּל הַשְׂכֵּל וְיָדֹעַ staat, en Mij kent, dat ik de אוֹחִי כִּי אֲנִי יְהוָה עֹשֶׂה חֶסֶד -Heere ben, doende weldadig מִשְׁפָּט וּצְדָקָה בָּאָרֶץ כִּי־בְּאֵלֶּה heid, regt en geregtigheid op de חָפַצְתִּי נְאֻם יהוה

Op Job 28: 28.

aarde: want in die dingen heb

ik lust, spreekt de Heere. (St.
V. 9:23. 24).

Maar tot den mensch heeft
Hij gezegd: Zie, de vreeze des

Heeren is de wijsheid, en van וַיֹּאמֶר לָאָדָם הֵן יִרְאַת אֲדֹנָי הִיא

het
kwade
te

wijken is het הָכְמָה וְסוּר מֵרָץ בִּינָה

verstand.

Wat bewijzen echter deze loci in zake de methode van de dogmatische uiteenzetting? zoo vragen we in gemoede. Niets; evenmin als dat overigens zoo eenig belangrijk woord Joh. 17:3: αύτη δε ἐστιν ἡ αἰωνιος ζωή, ἵνα γινωσκουσιν σε τον μονον ἀληθινον θεον και ὃν ἀπεστειλας Ἰησουν Χριστον. Of behandelde de gevierde hoogleeraar op grond van deze plaats uit het Johannes-Evangelie de Christologie vóór de Anthropologie? Immers neen!

't Beroep van van Oosterzee op Rom. I: 18 en v.v. komt ons minder gelukkig voor. Men moet erkennen dat Paulus hier juist van anthropologiesch gebied uitgaat. Evenmin kan Hand. 14: 17 beslissen. De Apostel begint met de mannen van Lystre de noodzakelijkheid der bekeering aan te wijzen, terwijl de historiesch-gegeven omstandigheden tot het verkondigen van den waren God dringen. Met Hand. 17:26-28 verkeeren we in 't zelfde geval. Het argumentum ad hominem, waar Paulus op steunt, schuilt juist in „Dezen dan, dien gij niet kennende dient, verkondig ik u", en behoort tot het gebied der Anthropologie,

Redeneert van Oosterzee vervolgends (p. 3): „De Geloofsleer heeft vóór alle dingen te vragen naar Hem, van wien geheel de Heilsopenbaring is uitgegaan, en Hem te doen kennen gelijk Hij zich zelven geopenbaard heeft, allermeest in en door Jezus Christus. Waar God in Christus het licht onzer wetenschap is, daar blijft men best bewaard voor de klip die Luther wees in het woord: „plurimum periculi in eo est, si in illos labyrinthos divinitatis te involvas”. dan brengt hij motieven aan om, met de Groninger godgeleerden, de Groot en Pareau, de Christologie voorop te zetten, iets wat van Oosterzee zelf toch niet wil.

.....

In merg en been apologeet zegt van Oosterzee: „Eindelijk wordt deze methode gewettigd door de verschijnselen en de behoeften des tijds". Wij miskennen de ernstige bedoeling van deze woorden niet. Maar zou de Apologie in 't algemeen niet veiliger gaan door rustig het leersysteem zich zelf te laten ontplooien naar eisch der wetenschappelijke methode, zonder steeds het oog te houden op zekere acute ziekte

« PredošláPokračovať »