Obrázky na stránke
PDF
ePub

heeft geen tegenspraak te vreezen van Dr. Valeton, die zoo welsprekend aan zijne leerlingen vóórhoudt, dat vergeving van zonden te hebben ontvangen en daarvan verzekerd te zijn voor den christen-theoloog het onmisbaar radikaal is. Waarin zou toch deze verzekerdheid haren grond vinden dan in het feit, dat Christus Jezus, Gods eeniggeboren Zoon, is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging, m. a. w. in het apostolisch Evangelie? Van gevaar gesproken: het is dáár aanwezig, waar men eene geloofsovertuiging als christelijk en wel gegrond zou willen stempelen buiten het feitelijke van het Evangelie om.

Ligt hierin het sine qua non voor het christelijk geloof, dan is dat ook per se het object der christelijke Theologie, het gegevene voor hare onderzoekingen. Op nieuwe ontdekkingen, in materieëlen zin, gaat zij niet uit, omdat zij in de Openbaring van Gods wege de volheid van kennis ontvangen heeft, waaraan oneindig veel te ontdekken is. Daarom mag de vraag gesteld worden of het met den eigen aard des Christendoms overeenkomt te stellen, dat de christelijke,,Theologie in aansluiting aan de H. Schrift in het persoonlijk leven haar grond heeft te zoeken." Mij dunkt dat dus de volg- en rangorde der factoren, bepaaldelijk op het standpunt van den theoloog, die zoo beslist voor eene christelijke geloofstheologie in het krijt treedt als Dr. Valeton, niet juist wordt gesteld en dat het voor haar vooral,,in onze dagen van gisting" van belang is als hare roeping te handhaven, om haars behouds wil, dat zij het in het Evangelie naar de Heilige Schrift gegevene onderzoeke, bearbeide, ontwikkele in aansluiting aan persoonlijke ervaring, en daarbij rekening houde met de onderscheidene factoren, welke de christelijke geloofsovertuiging te weeg brengen. Het mag den schijn niet hebben als had de Theologie een salto mortale in hare propaedeusis. Haar discipel heeft eerlijk te werk te gaan naar de mate van zijn geloof. Heeft hij geloof, dan wordt daardoor zijne verhouding tot de Openbaring, die in Christus gegeven en in het Evangelie naar de H. Schrift bewaard is, en dus ook tot deze laatste, bepaald.

[ocr errors]

Is die verhouding eene negatieve, dan heeft hij nog geen geloof. Maar de fiducia is zonder vooraf gaanden assensus, naar de beproefde physiologie van het geloof, niet gezond, en niet wetenschappelijk gerechtvaardigd. Op het terrein, waar de assensus moet worden verkregen, heeft de critiek hare taak.

Dat Dr. Valeton zijn deel in die taak niet verwaarloost behoeven, voorwaar, deze Toespraken niet eerst te bewijzen. Hij spreekt hier slechts nu en dan van hetgeen zijn kritisch onderzoek van de O. T.ische boeken hem als resultaat heeft opgeleverd. Ik treed niet in de beoordeeling daarvan, maar ik mag niet verzwijgen, dat zijn standpunt bij de pieteit van zijne geloofsovertuiging geen twijfel laat omtrent de mogelijkheid dat eerlijk en grondig critisch onderzoek samen kan gaan met het bewaren van hetgeen als het cor ecclesiae, d. i. het Evangelie zelf naar de H. Schriften, den christengodgeleerde te verklaren en te bevestigen gegeven is.

,,Men noeme mij modern, zoo men wil," lezen wij op bl. 15, „omdat ik gemeend heb sommige van de resultaten der historische critiek aangaande oorsprong en samenstel der O. Testamentische boeken te moeten aanvaarden". . . . ik zou willen vragen, welke ketterjager zich op dezen grond daartoe gerechtigd zou kunnen achten zonder onrecht te plegen en zich te vergrijpen aan de vrijheid van onderzoek, dat palladium van de protestantsche Theologie. Deze Toespraken zijn overigens wel in staat om dergelijke verdachtmaking te doen zwijgen. Mij dunkt althans dat zelfs menig verschil omtrent sommige dier resultaten" niet zou kunnen dwingen om dit oordeel te onderschrijven.

Zal ik, na genoeg gezegd te hebben om de beteekenis dezer academische catheder-reden te doen uitkomen, hier nog eene reeks van kantteekeningen bijvoegen, of op hare schoonheden, en de waarheden daarin verkondigd in bijzonderheden wijzen? Het is alles belangrijk wat er in voorkomt over de Israëlitische Godskennis, te onderscheiden van wat wij wetenschap noemen; over de plaats der Profetie in Israëls godsdienst en haar hoofdmoment: de macht van den godsdienstigen persoon, die het sociale en godsdienstig leven

[ocr errors]

beheerscht met het Woord Gods, dat hij spreekt en levend toont;" over Bijbelstudie en Bijbelgebruik, voor den Evangelie-dienaar, even als het opstel over het belang der 0. Testamentische studie, een schat van heilzame wenken gevend; over het wezen van Israëls Godsdienst, waarin de Hoogleeraar zich over zijn verschil met name van Kuenen en zijne geestverwanten uitspreekt; over de vreeze des Heeren, het beginsel der wijsheid, en eindelijk over het wezen van ,,christelijke" godgeleerdheid in den meer dan vulgairen zin van dat woord. Ieder dier schoone en zoo weldadig aandoende Toespraken zou mij aanleiding kunnen geven tot bespreking; maar genoeg, indien ik maar bevorderlijk mag geweest zijn aan eene onbevooroordeelde en aandachtige lezing.

J. J. VAN TOORENENBERGEN.

De bewegelijkheid der Theologische Encyclopaedie. Redevoering bij de aanvaarding van het Hoogleeraarsambt aan de RijksUniversiteit te Groningen, gehouden door Dr. H. U. MEIJBOOM.

De dagen heugen mij nog, toen een inaugureele oratie van een Hoogleeraar in de Theologie een evenement was. Dat lag niet enkel aan de meerdere belangstelling waarmeê het optreden van een professor werd gadegeslagen, maar ook in hetgeen er voorgedragen werd. Men mocht het er niet meê eens zijn, maar men moest rekenen met hetgeen Doedes, van Oosterzee, Beets, D. Chantepie de la Saussaye 1), Hoekstra, en anderen bij de aanvaarding van hun ambt ter sprake brachten.

Zal men ook te rekenen hebben met wat Dr. H. U. Meijboom verkondigde?

De Hoogleeraar schijnt soms een loopje met zijn publiek te nemen. Hij begint met heel gezellig te vertellen van zijn promotie voor 25 jaar, hoe die 20 minuten te lang duurde, hoe hij zijn hoed ophield bij de rectorale toespraak, enz. Hij rekent zijn publiek voor dat 25 25 50 is, zijnde + het getal der jaren zijns levens. Hij zou zijn collega's haast ringbroeders noemen, maar noemt hen in alle gevalle ambtsbroeders. Hij heeft het professoraat op zijn leeftijd aan

=

1) Denkt aan diens oratie,,de plaats der Theologische wetenschap in de Encyclopaedie der wetenschappen. 1872.

vaard omdat anderen er hem geschikt voor keurden en zegt met Caesar: Alea jacta est.

Misschien neemt de Hoogleeraar door zijn geheele oratie een loopje met zijn publiek. Het heeft er althans al den schijn van. Hij heeft een ontdekking gedaan (pag. 28), namelijk die van de bewegelijkheid der Theologische Encyclopaedie. Wat heeft hij waargenomen? Dit, dat de eischen, die aan den Theoloog gesteld worden, in verschillende tijden verschillend zijn. Augustinus, Gerson, Melanchthon en .... welk een autoriteit! de jongste wet op het Hooger Onderwijs hier te lande moeten dit bewijzen. Hoe toch boeken, die men in zijne jeugd gebruikte, iemand parten kunnen spelen! De Groningsche Hoogleeraren Hofstede de Groot en Pareau hebben uitgegeven een Encyclopaedia Theologi Christiani. Dit is nog iets anders dan een Encyclopaedia Theologiae Christianae. Wat van de Encyclopaedie voor den Theoloog geldt, is daarom nog niet waar van de Encyclopaedie der Theologie. Blijkbaar heeft de Hoogleeraar dit onderscheid niet gevoeld of niet willen voelen, omdat er dan van die ontdekking niet veel overbleef. Immers wie is er, die niet weet, dat de eischen, aan den Evangelieprediker te stellen, afhangen van de omgeving waarin hij geroepen is, zich te bewegen? De Encyclopaedie van Prof. Doedes had hier Dr. Meijboom reeds kunnen inlichten. „De laatsten (t. w. die de Encyclopaedie als Encyclopaedie van den Christelijken Godgeleerde willen behandeld hebben) bedoelen met hunne Encyclopaedia Theologi Christiani iets anders, dan de eersten, namelijk de uiteenzetting en het overzicht van het onderricht, inzonderheid van het Akademisch onderwijs, waardoor de Godgeleerde voor den dienst der Christelijke Kerk wordt bekwaam gemaakt." Hofstede de Groot en Pareau zijn zich zeer wel bewust van dit verschil. Vergelijk pag. 23 sq. van hunne Encyclopaedie.

De Hoogleeraar zal beweren, dat hij den Theologus Christianus niet op het oog heeft gehad, maar de wetenschap zelve. Het blijft dan toch waar, dat hij zich door wat hem van die Encyclopaedie der Groningsche school voor

« PredošláPokračovať »